Jan Geu Grootenhuis - de witte Maasai - 70 jaar
Jan Geu was
meteen interessant. Hij was net als ik eerstejaars student diergeneeskunde,
kwam ook aan bij het Utrechts Studentencorps, zijn vader was dierenarts, zijn
moeder kookte de sterren van de hemel en hij had een leuk jonger zusje.
En zo dreven wij al vrij snel naar elkaar toe met als gevolg dat we beiden een kamertje huurden bij een allervriendelijkste mevrouw in de Utrechtse zeeheldenbuurt. Ik aan de achterzijde en Geu keek uit op straat. Dat laatste was lastig want ik ‘kreeg kennis’ aan een meisje twee huizen verderop. Ook zij huurde, evenals Geu, aan de voorkant. Omdat ze net als wij op de zolderverdieping woonde kon ik er in het donker via de dakgoot naar toe. Dat moest wel want in die tijd mochten studenten – studentes vooral – na 9 uur ’s avonds geen herenbezoek meer ontvangen. Heel storend voor Jan Geu natuurlijk, want alleen via zijn kamer en raam kon ik deze spannende bestemming bereiken.
We hebben er ruim een jaar gewoond en verkeerden in de veronderstelling dat onze hospita geen weet had van mijn nachtelijke escapades. Totdat ik eens met onze huisbazin op straat bij de bakkerskar stond en even mijn brood op de punten van haar tuinhek spietste om bij mijn portemonnee te kunnen. Schalks blikte ze opzij met de opmerking: ‘Ik sluit niet uit dat ik u ’s ochtends ook nog eens zo op het hek geprikt zie’. Het liep allemaal goed af.
Maar we werden serieuzer naarmate het studiejaar vorderde. Zo logeerde ik vaak bij Jan Geu in zijn comfortabele oude leunstoel, lieten we de boxer van de hospita uit, richtten een verbond op ter vernietiging van tuinkabouters en kochten voor een habbekrats een oeroude Citroën. De enige rit van formaat, die we er ooit in maakten ging naar mijn ouders in Enschede. Dat we er ooit zijn aangekomen mag een wonder heten want om het ding in de versnelling te krijgen moesten we met een stang, gedrukt tegen een vitaal motoronderdeel, zachtjes tegen een muur rijden. Op een hoek van de Maliebaan reed eens een vrachtauto over ons rechter voorwiel en spatbord. In Enschede bleken we tot ontzetting van mijn ouders onverzekerd, maar dat werd met een telefoontje door mijn vader snel gerepareerd. Een ervaring rijker, maar nooit eerder heb ik een aankoop zo snel van de hand gedaan.
Onze zeeheldenbuurt was wel dicht bij de faculteit diergeneeskunde gelegen, maar storend ver van de sociëteit. Gelukkig werd dat probleem snel opgelost toen we beiden een zolderkamertje konden betrekken in het studentenhuis Muntstraat 6, op slechts enkele honderden meters van onze sociëteit. Daar hebben we de rest van onze studententijd gewoond en geleefd. Geu – in die levensfase ook wel reu genoemd – vorderde voorspoedig met zijn studie, maar ik lag na een jaar kroegcommissie en bijna 2 jaar militaire dienst ruim achter. Ik heb hem niet meer ingehaald maar profiteerde wel van zijn standaarddictaten.
Niet lang na zijn afstuderen vertrokken Geu en Frederique naar Kenia, waar Geu al spoedig het ritme van zijn landgenoten overnam; zo moesten eetafspraken rekening houden met een overschrijding van soms 24 uur en durfde hij alsnog stralend binnen te komen. Zoals zijn mede Afrikanen wel eens relativerend opmerken: ‘Jullie Westerlingen hebben horloges, wij hebben de tijd’.
Maar van de Grootenhuisjes waren we gelukkig nog lang niet af. Dochter Floor heeft nog enkele maanden bij ons in de directeurswoning het souterrain bewoond en Frederique mocht ik bijstaan in de rechtszaak tegen een Oost Europese callgirl, die hun Amsterdamse appartement uitwoonde en bovendien haar huur niet betaalde.
Hoogtepunt in onze vriendschap was wel het bezoek dat we in 2003 met ons gezin aan huize Grootenhuis in Nairobi aflegden. Ons eerste bezoek aan de savanne van Oost Afrika, en dat onder de deskundige en bevlogen leiding van Geu en Frederique, maar ook het begin van een verslaving die tot op de dag van vandaag aanhoudt. Al zo’n 10 jaar leiden Liesbeth en ik dan ook natuurreizen naar de grote natuurparken en savannes in Noord Tanzania. Nog regelmatig roepen onze zoons het heldenepos in herinnering, waarbij ’s nachts hun tentje werd bezocht door enkele leeuwen. Onverschrokken lagen de heren paraat om eventuele binnendringers mores te leren met behulp van een gedemonteerd droogrekje, een spuitflesje met insecticide en een balpen. De leeuwen kozen natuurlijk het hazenpad.
En zo dreven wij al vrij snel naar elkaar toe met als gevolg dat we beiden een kamertje huurden bij een allervriendelijkste mevrouw in de Utrechtse zeeheldenbuurt. Ik aan de achterzijde en Geu keek uit op straat. Dat laatste was lastig want ik ‘kreeg kennis’ aan een meisje twee huizen verderop. Ook zij huurde, evenals Geu, aan de voorkant. Omdat ze net als wij op de zolderverdieping woonde kon ik er in het donker via de dakgoot naar toe. Dat moest wel want in die tijd mochten studenten – studentes vooral – na 9 uur ’s avonds geen herenbezoek meer ontvangen. Heel storend voor Jan Geu natuurlijk, want alleen via zijn kamer en raam kon ik deze spannende bestemming bereiken.
We hebben er ruim een jaar gewoond en verkeerden in de veronderstelling dat onze hospita geen weet had van mijn nachtelijke escapades. Totdat ik eens met onze huisbazin op straat bij de bakkerskar stond en even mijn brood op de punten van haar tuinhek spietste om bij mijn portemonnee te kunnen. Schalks blikte ze opzij met de opmerking: ‘Ik sluit niet uit dat ik u ’s ochtends ook nog eens zo op het hek geprikt zie’. Het liep allemaal goed af.
Maar we werden serieuzer naarmate het studiejaar vorderde. Zo logeerde ik vaak bij Jan Geu in zijn comfortabele oude leunstoel, lieten we de boxer van de hospita uit, richtten een verbond op ter vernietiging van tuinkabouters en kochten voor een habbekrats een oeroude Citroën. De enige rit van formaat, die we er ooit in maakten ging naar mijn ouders in Enschede. Dat we er ooit zijn aangekomen mag een wonder heten want om het ding in de versnelling te krijgen moesten we met een stang, gedrukt tegen een vitaal motoronderdeel, zachtjes tegen een muur rijden. Op een hoek van de Maliebaan reed eens een vrachtauto over ons rechter voorwiel en spatbord. In Enschede bleken we tot ontzetting van mijn ouders onverzekerd, maar dat werd met een telefoontje door mijn vader snel gerepareerd. Een ervaring rijker, maar nooit eerder heb ik een aankoop zo snel van de hand gedaan.
Onze zeeheldenbuurt was wel dicht bij de faculteit diergeneeskunde gelegen, maar storend ver van de sociëteit. Gelukkig werd dat probleem snel opgelost toen we beiden een zolderkamertje konden betrekken in het studentenhuis Muntstraat 6, op slechts enkele honderden meters van onze sociëteit. Daar hebben we de rest van onze studententijd gewoond en geleefd. Geu – in die levensfase ook wel reu genoemd – vorderde voorspoedig met zijn studie, maar ik lag na een jaar kroegcommissie en bijna 2 jaar militaire dienst ruim achter. Ik heb hem niet meer ingehaald maar profiteerde wel van zijn standaarddictaten.
Niet lang na zijn afstuderen vertrokken Geu en Frederique naar Kenia, waar Geu al spoedig het ritme van zijn landgenoten overnam; zo moesten eetafspraken rekening houden met een overschrijding van soms 24 uur en durfde hij alsnog stralend binnen te komen. Zoals zijn mede Afrikanen wel eens relativerend opmerken: ‘Jullie Westerlingen hebben horloges, wij hebben de tijd’.
Maar van de Grootenhuisjes waren we gelukkig nog lang niet af. Dochter Floor heeft nog enkele maanden bij ons in de directeurswoning het souterrain bewoond en Frederique mocht ik bijstaan in de rechtszaak tegen een Oost Europese callgirl, die hun Amsterdamse appartement uitwoonde en bovendien haar huur niet betaalde.
Hoogtepunt in onze vriendschap was wel het bezoek dat we in 2003 met ons gezin aan huize Grootenhuis in Nairobi aflegden. Ons eerste bezoek aan de savanne van Oost Afrika, en dat onder de deskundige en bevlogen leiding van Geu en Frederique, maar ook het begin van een verslaving die tot op de dag van vandaag aanhoudt. Al zo’n 10 jaar leiden Liesbeth en ik dan ook natuurreizen naar de grote natuurparken en savannes in Noord Tanzania. Nog regelmatig roepen onze zoons het heldenepos in herinnering, waarbij ’s nachts hun tentje werd bezocht door enkele leeuwen. Onverschrokken lagen de heren paraat om eventuele binnendringers mores te leren met behulp van een gedemonteerd droogrekje, een spuitflesje met insecticide en een balpen. De leeuwen kozen natuurlijk het hazenpad.
Op Jan Geu
kon je rekenen, hij had het hart – weliswaar alleen figuurlijk vanwege een bijzondere anatomische afwijking – absoluut op de
juiste plaats.